STORIES FROM THE CITY
OVER EEN HOOPJE STENEN

Beschaving is zo allomvattend geworden, dat ze zelf de wildernis is.
En in die wildernis zijn er wegwijzers nodig.
Een hoopje stenen neemt die rol op zich in de bergen,
op pieken, op kruisingen, op plekken waar de richting even niet meer duidelijk is.
Architectuur kan dat zijn voor onze wereld vandaag,
het hoopje stenen langs het pad,
en literatuur evenzeer.
Dit is beide.

05.12.20









OVER INTENSE ALLEDAAGSHEID

Mijn doel is de schoonheid openbaren,
door het leven haar loop te laten nemen.

Deze literatuur neemt daarom niet de vorm aan van een klassiek boek,
met een begin, midden en slot,
maar een soort van wenteling,
een doorsparteling doorheen al wat het leven mooi en vredig maakt,
op de meest alledaagse plekken,
op de meest onverwachte momenten.

Ik neem de tijd om simpelweg te schrijven,
en de wereld beslist wel wat er komt.
Omdat het leven ook zo is,
zonder duidelijke structuur, plot of wending,
maar een aaneenschakeling van ruimtes die naadloos in elkaar overvloeien.
Nu eens zijn we triest,
dan weer gelukkig,
worden onze harten gebroken,
springen we onder een trein.

Alles is aaneengevlochten in een nimmer aflatende stroom.
Het is deze stroom die ik wil bevatten.

Daarom kijk ik niet voorop, bepaal ik niet waarheen ik naartoe ga,
maar laat ik de woorden me leiden en het leven bepalen van zij die voor mijn pen gesprongen zijn.
Misschien zullen ze interessante inzichten hebben,
verhelderende gedachten,
hartstochtelijke romances
of verstillende depressies.
Ik weet het niet, nog niet.

Een goedbedoelde commentaar namelijk, die beginnende schrijvers vaak krijgen,
is dat ze moeten schrijven over datgene of diegene die het meest interessant is in hun wereld, fictie of non-.
De vraag die ik me daarbij stel echter is deze: zijn wijzelf de meest interessant personen in onze wereld?
Volgens elke objectieve standaard is dat een welluidende ‘nee’, tenzij u Trump heet of de Paus bent.
En toch, zijn we tegelijk voor onszelf ook wel de meest interessante personen.
We zijn de enigen van wie we de gedachten kennen en de sporen in ons hart,
maar omdat we voor de rest van de wereld over het hoofd worden gezien wegens te weinig interessant,
gaat al die schoonheid verloren.

Maar misschien dat ik op deze manier dan toch ergens de schoonheid leer te vinden in al het banale van onze levens,
hoe willekeurig ze ook worden geleid,
wentelend van verhaal naar verhaal,
tussen verschillende personages en plekken en situaties door,
steeds op zoek naar dat wat het leven het leven waard maakt.
De mooie dingen,
tussen al het grofvuil
waarin op zich ook weer schoonheid schuilt.

Het is deze schoonheid die ik wil openbaren,
de schoonheid van het oninteressante,
intense alledaagsheid.

25.11.20











STORIES FROM THE CITY

door Alexander De Mont



alexander.de.mont@hotmail.com





















Tot ziens.


_










ARCHITECTUUR/LITERATUUR


door Alexander De Mont
OVER HET MEISJE DANSEND TEGENOVER HAAR DEUR

Ik zag ze dansen op een grijze woensdagnamiddag.
kwam net van de bakker,
liep over de betonnen stoeptegels
langs de lege ramen van de lege gevels
waarin straks het ene na het andere licht zou ontstoken worden,
en daarna het rolluik kletterend naar beneden zou vallen
en de maskers opnieuw zouden opgeworpen worden.

Nu kon ik nog binnenkijken,
zag ik in het halfduister de schimmen
van vergeten vazen en kanten borduurwerkjes,
die uit luiheid of nalatigheid nog lagen
op dezelfde plek waar ze dertig jaar geleden waren gelaten.

Soms zag ik ook de schaduw van een mens,
strompelend tussen die steeds ouder wordende relicten,
als suppoosten van exhibities die ze zelf niet hadden gekozen,
veroordeeld tot hetzelfde lot.

In de weerspiegeling van de ruit zag ik ze dan,
op die welbewuste woensdagnamiddag,
zag ik ze dansen in de weerspiegeling van die ruit
als de geest van een nimf
opgesloten tussen de relicten en de schimmen,
als een mythe voor even weer tot leven gewekt.

Zij was ariadne en Penelope,
trok me als Narkissos in de vijver waar ze waarde,
ketende me vast zoals Delila,
aan alle dingen verguisd en verstoten,
verstild in de stilte van het raam en alles erachter
waar niets dan de duisternis van verleden en verlangen bleef.

Ze keek om en glimlachte naar me,
ik naar haar.

25.11.20









OVER STILSTAAN

Hoe we nu naar klassieke architectuur kijken
is anders dan hoe zij die het bouwden.
Voor hen was het het nieuwe, hippe ding.
Voor ons is het een blik terug,
een omkijken over de schouder,
een moment van achteruitgang in ons drukke, gejaagde leven
waarin wij op onze beurt weer op zoek zijn naar het nieuwe, hippe ding.

Ik heb sympathie voor zij die achterom kijken.
Ik was één van hen,
ben het misschien nog.
Wanneer een kerk wordt gesloopt, breekt mijn hart.
Wanneer het gras wordt gemaaid, loop ik schreeuwend naar buiten,
of dat zou ik doen als ik de moed had die ik mijzelf soms toedicht.

Ik kijk vaak achterom, vandaag nog steeds,
maar ik wil niet achteruit.
Ik wil stilstaan.

Het is tegelijk soms moeilijk om als schrijver of architect de lengte der momenten te vatten.
Schrijven gaat traag. Bouwen nog meer.
De wereld niet.
Vandaag nog minder dan honderd jaar geleden,
of zelfs nog maar tien.

Mails, berichten, meldingen die elke seconde binnenkomen.
De verleiding van alle media die steeds onze aandacht opvraagt
en altijd dieper haar tanden in ons zet om nimmer nog los te laten.
De instabiliteit van onze eigen levens,
die losgeslagen van thuis en traditie van de ene wenteling in de andere vallen.

Het is moeilijk om in zulke omstandigheden nog de rust te vinden om te schrijven, te bouwen
en de tijd.

Het is moeilijk om het oude tempo,
van de oude schilders en de oude schrijvers,
te hervinden.

Het is moeilijk om tien bladzijden over een ontstekende straatlantaarn te schrijven
als we er in realiteit maar een halve tel stil bij blijven staan.

Het is moeilijk en net daarom o zo noodzakelijk.
Zoals de zee de stormbrekers en de stranden nodig heeft
om de kracht van haar golven te tonen.

Het is nodig om stil te staan.

26.11.20









OVER EEN ONTSTEKENDE STRAATLANTAARN

De nacht was al enkele minuten begonnen,
onze wandeling was overhaast verkort.

Haar laarzen liepen voor mij,
omhoog, over de trap,
en nog steeds kon ik niet begrijpen waarom.

Ze opende de deur
en haar passen liepen weg,
maar werden ook steeds luider,
slaand tegen de koude tegelvloer.

Ik zweeg,
sloot de deur achter me,
zag haar zitten in de zetel,
starend naar de gordijnen,
nog steeds opengetrokken,
even verrast door het donker als wij.

Ik liep naar de ramen,
trok het ene gordijn toe,
zette mijn handen aan de randen van het andere,
mijn vingers zetten zich schrap,
maar dan,
licht,
de straatlantaarn,
ontstoken aan de overkant van de weg.

Het gordijn bleef hangen,
ikzelf ook, starend,
speurend, vindend haar weerspiegeling,
geklonken aan haar troebele beeltenis,
als een voyeur in glas.

Ik miste haar,
nog steeds lag ze daar,
zwijgend, starend, haar ogen gefixeerd op de gordijnen,
enkel nu met de schijn van honderd, gloeiende vuurvliegjes,
strelend over haar gelaat.

27.11.20









OVER EEN EERSTE WERKDAG

Het was een dag zoals alle andere.
Een koude winterochtend,
de stad die ontwaakt in de vroege schemering,
mijn aangebonden fietslamp die het natte asfalt voor mijn wielen verlicht.
De stress,
de angst,
de weerzin.
Het zoemen van het deurslot na het kraken van de parlofoon.

Geen mooie dag tot nu toe,
zou je kunnen denken.
Geen bijzondere dag,
alleszins.

Het werk was monotoon,
frustrerend,
zinloos.
De eindeloze uitleg over de printer,
het koffie-apparaat, dit programma en dan het andere,
evenzeer.

Geen mooie dag,
zelfs niet wanneer uiteindelijk de zon boven de drukte beneden verscheen
en op de grond de talloze, langgerekte schaduwen tekende van de andere zielen vluchtend van hier
en dan naar daar.
Nee, het was geen mooie dag.
Het was een dag zoals alle andere,

tot ik hun glimlach zag op het moment dat ik vaarwel tegen hen zei,
hun wensen voor een mooi weekend wederkeerde op dezelfde, opgeluchte toon.
En voor even leek het alsof ik weer aan de schoolpoort stond,
gedag zei tegen mijn vriendjes en stuiterend naar mijn moeder liep,
op naar het weekend.

Ik sloot de deur achter me,
keek even naar de parlofoon die me die ochtend als eerste had begroet
en glimlachte,

want het was geen mooie dag,
geen bijzondere dag,
een dag zoals alle andere,

en toch,
toch had ergens een glimp van schoonheid mij op mijn pad begroet.

30.11.20









OVER LICHT

Ik ben geobsedeerd met licht.
Hoe het valt, hoe het tuimelt,
hoe het muren en gezichten drenkt in een gloed die net niet werelds is.

Licht is mijn opium,
de symfonie die mijn leven begeleidt.

Meer oorlogen zouden mogen gevochten worden over licht.
Al het andere is het bloedvergieten niet waard.

1.12.20









OVER DE GELE WANDEN VAN EEN SPAANSE STAD

Mijn vader wandelde even voorop,
mijn moeder op zijn hielen,
ikzelf minstens tien meter achter hen beiden,
mijn handen glijdend over het pleisterwerk,
dansend
in mijn droom.

De plaça Maior, daar waren we naar op weg.
Geen idee, trouwens, of dat is hoe het geschreven wordt,
maar zo wordt het geschreven vanaf nu,
omdat al wat telt de gedachten zijn in mijn hoofd.

Ik kon hun stappen voelen zinderen door de aarde,
de echo van hun ademen horen kaatsen tegen de huizen,
tegen de deuren, de gesloten luiken, de mensen die we passeerden,
en tegen de geelgeverfde muren die als zand tussen mijn vingers glipten.

Als honing verspreidde hun gloed zich in de benauwde straten,
versmeltend met de hooggegrepen middagzon.
Als de duinen die de piramides hadden versmacht,
voor schop en houweel ze terug naar de oppervlakte hadden gebracht.

Ik wou dat ik op dat moment één van beide had gehad,
dat ik kon vinden wat erachter school,
voorbij de stenen en de plaaster en de verf.

Ik wou dat ik de moed had gehad
om te breken wat gebroken moest worden
zodat de ware aard van schoonheid in scherven aan mij was geopenbaard.

1.12.20









OVER DE DEUGD VAN VANDALISME

De startscènes van een serie toonden zich op tv,
u weet wel,
die paar atypische beelden die telkens voor het rollen van de generiek worden gespeeld.

In zwart, wit, grijs gleden gevels voorbij in close-up,
de kruimelende wanden van Amerika's voorsteden,
de zichzelf los wrikkende verf van scheefgezakte veranda's,
de Amerikaanse droom in haar eigen halsstarrigheid geconfronteerd met zichzelf,
en twee mannen.
Nee.
Jongens.

Amper achttien,
dronken op goedkope gin en overmoed,
high op het ene na het andere leeggesnoven zakje dat zich in hoopjes opstapelde
op het zweterige dashboard tegen de voorruit.

Ze schreeuwden terwijl hun banden zich vastreden op een postbus,
de snuit van hun auto zich door de ruiten van een willekeurig, onherkenbaar huis boorde.
Ze joelden als beesten,
niet in pijn,
maar in puur genot.

Rook ontsnapte vanonder de motorkap,
dus ze stapten uit en plasten erop.
Geen techno meer door de speakers,
dus ze strompelden op eigen gebral verder.

Een vrouw die werd omvergeduwd,
haar geld gestolen.
Een mes aan het keel van een man,
fijne druppels bloed oppervlakkig stromend.

Sirenes in de verte,
oproer tegen hun rebellie,
gevolgd door nog een duw en een slag
en een vuilnisbak in zuivere extase over de weg gegooid.

Ik keek naar hen,
was gekluisterd aan hun acties,
aan het geluid van de vuilnisbak langzaam rollend over het asfalt,
aan het rinkelen van het hek waar ze nu over sprongen,
zoeklichten hun elke beweging volgend,
zoals ik,
alleen,
in de tempel van mijn eigen onzekerheid,
een perfect, doordeweeks middenklassehuis.

Ik hoorde de klok aan de wand tikken,
hoorde de schoten van de politie op het scherm niets rakend buiten de schaduwen
van mannen die zijzelf nooit konden zijn.

Ik hoorde de tijd verderschrijden,
hoorde dan de laatste voorwaarden die werden geroepen door een megafoon
naar de jongens die er niets meer om gaven,
die voorbij het concept waren
getreden
van zorgen, vooruitzien
en simpelweg zijn.

Zij hadden hun leven
en niemand zou het hen nog kunnen afnemen.
Niets dat nog vat zou kunnen hebben op hen,
geen woord,
geen schot,
enkel de roes van het bestaan
en de geur van verbrand kruit in een steegje op zondagochtend,
maar zelfs dat was van voorbijgaande aard.

Zij hadden hun leven.
Wat had ik?

1.12.20









OVER EEN LEVEN ALS LUURDER

Op menig moment verlang ik bovenal buiten te zijn,
tussen de bomen en het gras
of evengoed tussen de mensen
en tussen de gebouwen
die hun lange schaduwen werpen over mijn pad.

De momenten waarop ik in ga op die drang,
zijn echter op één hand te tellen,
want hoezeer ik ook begeesterd ben door het idee
van de kille winterbries op mijn gezicht en het zwaaien van de kale takken boven mijn hoofd
ben ik verknocht aan waar ik zit,
warm en droog
en zonder één tekort
waar ik naar snak.

Het is het idee waar ik verliefd op ben,
terwijl de werkelijkheid op zich laat wachten.

Op televisie zie ik ze vaak
of op de volgende serie op Netflix,
mannen, vrouwen, kinderen,
actief in de wereld, werkelijk levend waar ze zijn.
Ze hollen van hot naar her,
gaan op lange wandelingen in de namiddag, gaan joggen in het park
of trekken zich terug voor de winter in het ingesneeuwde blokhutje van hun grootmoeder ergens aan een toegevroren meer.
Ze kijken naar de sterren vanop hun dak, hand in hand met hun pril vriendinnetje,
ze kussen in de regen en de sneeuw
en rollen vervolgens hun garagepoort open om in de schaduw, maar nog steeds buiten,
wat reparaties uit te voeren aan hun huis.

Ze leven waar ze zijn,
die personages.
Ze maken de plek van henzelf,
terwijl ik niets anders ben dan vervreemd van al wat wij omringt,
een toeschouwer,
niets meer,
starend naar al wat buiten speelt,
mooi omkaderd door het venster of de randen van het scherm,

Vaak vind ik het spijtig,
dat ik niet meer ben zoals zij,
zoals die projecties van onze dromen voor even in de gestaltes van deze of gene acteur verbeeldt,
zoals die fragmenten van mijn verbeelding,
die nog ontkennen waar mijn plek ligt en mijn lot.

Het is niet mijn bedoeling om hier zwaarmoedig over te zijn,
om met tranenspel en hartzeer de scheiding aan te kondigen van een huwelijk dat nooit werkte.
Ik wil simpelweg mijn plaats ontdekken,
mijn zetel in de tribune,
van waar ik de wereld haar eigen weg zie gaan.

Ik was niet gemaakt om eraan deel te nemen,
aan het wentelen van de wieken
aan de roes van alledag.

Ik was gemaakt om haar te ontdekken
om de katten te zien flaneren over de muurtjes van de koterijen
om de zon te zien ondergaan,
dag na dag
na dag na dag
na dag

elke dag,
als een toeschouwer
van al wat buiten wentelt.

2.12.20









DE WERELD IS VRIJ SPEL



OVER MOOIE DINGEN

Ik zou waarschijnlijk terug moeten gaan naar de mooie dingen,
de verwachte dingen,
licht en schilders en glimlachen en oude dingen,
de dingen die mensen zich inbeelden wanneer ze deze titel lezen.

Een houten beeldje uit Kenya,
een olifant en haar jongen.
Mijn nichtje die passeert en mij een knuffel geeft
omdat ze zich niet kan bedwingen.

De gewoonlijke dingen,
u weet wel,
die dingen die u voor even de moeilijkheden
in de wereld en uw leven doen vergeten,
die u de illusie geven
er is meer
om enkele momenten later doorprikt te worden
door een mail van uw werk of een norse blik van uw vrouw
of man.

Het was ook mijn bedoeling
en misschien dat ik erop terugkeer
wanneer de wind weer anders zit
en andere woorden zich vormen op mijn tong,
maar ik hoop van niet.

Want schoonheid zit in zo veel andere zaken
dan in de perfectie van verhoopte dromen
en schoonheid hoeft geen pleister te zijn
om de ruwte van ongepolijst beton te vergeten
wanneer we onze knieën hebben geschaafd.

De echte waarde van schoonheid
zit in het accepteren van die wonden,
in de kus van onze moeder op onze knie,
in het patroon dat het bloed maakt op onze huid,
in de rillingen die de pijn door onze verstijfde leden trekt.

2.12.20









OVER STILTE

Zij was mijn eerste liefde,
voor de lantaarn en de zee en de ruit waarin ik ze zag dansen.
Zij was de muse voor mijn ziel,
is het nog steeds,
hoe zeer ik haar ook verwaarloosd heb.

Op sommige momenten is ze daar plots,
duikt ze op tussen de boekenrekken in de bib
of ligt ze naast mij in bed
wanneer de maan voor even mij van mijn gsm bevrijdt
waarop ik dan staar in de kamer die mij omringt
naar al de dingen uit mijn jeugd die op de planken en in de kasten opgestapeld staan
waarvan ik mij van de helft al niets meer herinner
en over de andere helft leugens moet verzinnen
om de gaten in mijn geheugen te vullen.

Stilte is de thuis
van die gedachten
die ik nog het liefst van al vergeten was,
van die woorden en die kussen
waarvan ik dacht dat ze met haar begraven waren
voorgoed.

Want het is pas wanneer de stilte spreekt
dat al het andere voor even wordt verdrongen
en al wat in de dag verdrongen wordt
weer kan spreken.

Op het moment dat ik dit schrijf,
is niemand anders thuis
niemand buiten ik.
Hetzelfde vier minuten durende muziekstukje speelt zich al drie uur af op tv.
In de pauzes tussen de strofes hoor ik de wijzers van de klok.
Tik, tok, tik tok,
in lijn met de beat.
Het ratelen van mijn toetsenbord.
De chipszak die kruimelt wanneer mijn hand weer naar kortstondige bevrediging snakt.

Het is de zuiverste stilte die ik al in maanden heb gehoord
en ik hou van die stilte,
van die intense stilte
die niet de afwezigheid is van geluid,
maar net het samenvloeien van alles gewenst en verwacht,

als een symfonie zo voorspelbaar en meeslepend
waarin de wereld zelf voor even verdwijnt
en de wereld vanbinnen
als de maan
voor de duur van één avond op twintig
aan mijn dakraam verschijnt.

2.12.20









OVER KLEI EN INKT

Het was op een avond, niet eens zo lang geleden
dat ik opnieuw de drang was ondergaan van het creëren.

In de knutselwinkel drie straten verderop was ik klei gaan halen,
de bruine,
zoals het hoort.
Zelfs een speciaal mesje had ik ernaast op het tafelblad voor de kassierster gelegd,
met een lemmet in de vorm van een halve maan aan de ene en een driehoekje aan de andere kant.
Als door boter gleden ze door de klei.

Het zijn zeldzame momenten,
geef ik toe,
waarop ik mezelf toesta buiten de gewoonlijke verwachtingen te treden
en mijn handen vuil te maken,
of het nu zij aan klei, baksteen of cement.
Niet uit angst
ontwijk ik het normaal,
maar uit luiheid en gewoonte,
om geen uitleg te moeten geven,
geen verklaring, geen kruisverhoor,
aan de omstaanders die opeens niet meer begrijpen wie ik ben.

Maar dit was dus één van die momenten
waarop eenzaamheid en stilte
hun deugd wederom bewezen.

De halve maan trok een volgende voer door de zachte klei,
ontblootte meer klei eronder,
en ik stak de punt dieper,
terwijl rimpels en scheuren de sporen omzoomden die ik trok.

Ik wist niet goed waar ik mee bezig was,
maar een fijn balletje vormde zich in de palm van mijn hand,
dan een obelisk en een voetstuk.
En met twee vingers dook in het glas dat ik ernaast op mijn bureau had gezet,
wreef ik over de klei tot alle barsten verdwenen waren
en enkel nog de glimmende natheid van het water zichtbaar was
voor het in het verkreukte papier eronder drong,
waarop ik het verving voor een nieuw exemplaar
dat op haar beurt doordrenkt werd
met water en klei
en de sporen van doelloze arbeid.

Ik zette de obelisk recht op haar voetstuk,
drukte de onderkant vlak tot ze bleef staan waar ik het wou,
alleen,
in het midden van mijn bureau.

Ik beeldde me in dat ze op het midden van een drukbezocht plein stond,
zoals in Rome of Parijs,
dat ze op het einde van een lange, symmetrische as was geplaatst,
en haar schaduw mee de uren wees
op de dwalende hoofden van ontelbare toeristen
op zoek naar de laatste sporen van wat oudwereldse triomf.

Maar terwijl ik het ding in mijn handen hield,
voelde ik de kou.
Het was dood,
een kopie van een overleden concept,
een relict van een tijd bevroren achter glas,

van toen clerus en koning de waarheid nog kon bepalen
en hun verhaal het enige was,

van toen de aarde nog solide was
en de hemel Gods Rijk,

van voor de wereld was uiteengespat
in miljarden eigen waarheden,
in miljarden eigen verhalen,

van voor alles was ontspoord.

Ik stond op het punt de miniaturen obelisk fijn te knijpen,
kon in mijn geest de wakke klei al tussen mijn vingers zien stromen,
toen ik een potje zag verschijnen in de schaduwen van mijn kast
onder het zwellende licht van de maan.

Ik zette de obelisk terug op haar plaats,
nam het potje vast met twee vingers.

Het duurde even voor ik het herkende,

maar dan kwam het terug.
De herinneringen,
de pijn,
het rondspeuren op een verlaten zolder,
op zoek naar al wat als aandenken kon dienen,
achternagehold door het groeiende besef ik dat de persoon waar ik om treurde
nooit werkelijk heb gekend.

Het was mijn grootvader
en zoals alle verhalen was ook het zijne sluimerend uit het mijne verdwenen,
elke dag een beetje meer.

Het was mijn moeder die me het potje uiteindelijk had gegeven
erbij vertellend
dat het voor hem iets had betekend,
geobsedeerd met pennen als hij was, al was het het eerste dat ik erover hoorde,
de inkt,
nog immer klevend aan de glazen wanden van het potje.

Wanneer ik het dichterbij bracht,
zag ik dat het nog de originele prijsgave droeg,
honderd frank,
en de zwarte inkt geurde muf
wanneer ik het deksel er voorzichtig afschroefde.

Vlekken trokken zich in mijn vingertoppen
en eerst trachtte ik ze er nog af te wrijven met een al even smerige zakdoek
maar dan besefte ik het,
de inkt was hij,
zijn verhaal dat ik nooit had gekend.

Ik wachtte naast de obelisk terwijl de inkt steeds verder over de gladde klei naar onder liep.
Slechts een klein beetje had ik er vanboven op gelegd
en drie druppels liepen langs drie kanten
van omhoog naar omlaag
de hele lengte af.

Ik zag de inkt indringen in de klei.
Ik zag een verhaal dat niets meer betekende
vermengen
met een verhaal dat dat wel nog deed
al ware het minder glamoureus.

De herinneringen aan een boer die die aan een koning overschreven,
inkt over klei,
zolder over obelisk.

Een tedere vreugde maakte zich meester van mijn hart,
tot de zon de maan verdrong
en ik de volgende ochtend zag
dat ook de inkt
tot een dof grijs was vervaagd

en geen enkel verhaal nog welluidend klonk,
buiten de zon die door het dakraam naar binnen gleed
en de schoonheid van het licht.

1.12.20









ENKEL DE ZON OVERLEEFT, TOCH OOK ZIJ UITEINDELIJK STERFT


LICHT, ALLES GAAT STEEDS TERUG TOT LICHT

OVER DE OUDE SCHILDERS

De oude schilders wilden ook de schoonheid uit het leven halen.
Ze schilderden de zonsondergang, schaatsers, lelies op het water.

Ze haalden de mooie momenten eruit en toonden ze,
kaderden ze,
bewezen de sprankel van de wereld die anders niemand had gezien.

Ze tonen wat het leven waard is, als er op wordt gelet.

Dat is mijn doel.

26.11.20









OVER MENSEN

Mensen, ze verweren als rotsen.
Hun lippen barsten,
in hun huid trekken zich scheuren.
De tijd trekt haar voeren door hun gelaat.

Mensen, ze verweren als rotsen.
Ze verkruimelen als steen.

1.12.20